Bois du Cazier: de weeszussen die de herinnering in leven houden

Loris en Sophie zijn geen zussen, “maar we zijn het in alles behalve bloedverwantschap”, glimlacht Loris. Wat hen bindt, is een gedeelde kindertijd in het Sar van Saint-Nicolas, een barakkenwijk voor mijnwerkersgezinnen in Charleroi. En gedeeld leed: op 8 augustus 1956 verloren ze beiden “hun papa” bij de mijnramp van Bois du Cazier (ook gekend als de mijnramp van Marcinelle), een van de dodelijkste industriële rampen in de Belgische geschiedenis.
69 jaar later ontmoeten we hen op de inmiddels door UNESCO tot werelderfgoed uitgeroepen mijnsite. Daar herdenken ze niet alleen het tragisch verlies van hun vaders, maar ook het verdriet van al diegenen die zijn achtergebleven: de partners en de meer dan 500 wezen die alleen verder moesten.
Alle wegen leiden naar… België

Gregory Wasik, de vader van Sophie, kreeg in 1947 een werkvergunning om in de mijn aan de slag te gaan. “Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, verliet hij Polen en ging hij naar Engeland om als piloot aan de zijde van de geallieerden te vechten”, vertelt zijn dochter trots. Helaas werd zijn vliegtuig neergeschoten en belandde hij in een Duits krijgsgevangenenkamp. Na de oorlog werkten sommige gevangengenomen Duitse soldaten in de Belgische mijnen. In dat kader van gevangenenuitwisselingen kwam Gregory in Charleroi terecht. “Mijn papa en mama hebben elkaar in België ontmoet. Ik ben geboren in de barakken.”
Ciro Piccolo, de vader van Loris, kwam een jaar later naar België. “In Udine, in het noorden van Italië, beloofden affiches bergen van goud aan zij die in de Belgische mijnen kwamen werken,” vertelt ze. Ciro waagde de sprong. “Hij verliet zijn dorp te voet, waarna hij naar Milaan vertrok voor een medische keuring. Vervolgens werd hij naar België gestuurd. Hij had geen keuze welke mijn hij zou belanden: maar het werd dus Bois du Cazier.”

Het leven in de barakken
Vaak arriveerden de vrouwen en kinderen pas later dan de mijnwerkers zelf, nadat ze zich hadden gevestigd. De moeder van Loris en haar twee kinderen kwamen zo in 1950 bij Ciro in België. “De eerste reactie van mijn mama toen ze de barakken zag, was: ‘Wat is dit in hemelsnaam?’ Mijn papa zei: ‘Hier wonen we nu. We hebben geen keuze. Het is dit of op straat.’” Het leven in het Sar van Saint-Nicolas was zeker niet gemakkelijk. De woningen waren vervaardigt van doek, verstikkend in de zomer en ijskoud in de winter. Er waren geen sanitaire voorzieningen en geen sprankeltje comfort: één kachel om te koken en te verwarmen, één elektriciteitsdraad en één gemeenschappelijke waterpomp.

Ondanks de armoedige omstandigheden houden Sophie en Loris goede herinneringen over aan die periode van hun jeugd. “Onze ouders waren met elkaar bevriend. Zo hebben we elkaar leren kennen. Alle kinderen speelden samen op de weide. We spraken niet eens dezelfde taal, maar we begrepen elkaar,” vertellen ze met een glimlach. Elk jaar werd er een feest georganiseerd. “Er werd altijd muziek gespeeld: accordeon, gitaar, … .“
8 augustus 1956
“Die dag had mijn papa eigenlijk de late shift van 14 tot 22 uur”, vertelt Loris, “maar hij had geruild met een collega die met vakantie was, en ging dus ’s ochtends ondergronds voor de shift van 6 tot 14 uur.” Het was een mooie zomerdag, herinnert Sophie zich, tot dikke grijze rook de hemel verduisterde. Ciro en Gregory bevonden zich beiden diep in de mijnschacht, meer dan 1.000 meter onder de grond.
In de dagen na 8 augustus ging de moeder van Loris telkens kijken in de “hangzaal”, waar mijnwerkers hun kleren ophingen voor ze afdaalden. Hingen zijn kleren er nog, dan was hij niet teruggekomen. “Vijftien dagen later vertelde ze ons dat mijn vader waarschijnlijk niet meer terugkomt…” Loris herinnert zich een zin die haar vader vaak zei: “Als er iets gebeurt in de mijn, komt niemand er levend buiten. We sterven allemaal als ratten in de val.” Hij kreeg gelijk. Die 8 augustus 1956 kwamen 262 mijnwerkers om, gevangen in de ondergrondse gangen. Ciro werd pas in september teruggevonden, een maand na de ramp. Hij werd begraven in Italië, “dicht bij zijn jeugdvrienden”.


Ondanks hun immense verlies koesteren de twee weesmeisjes geen gevoelens van haat. “Het was een ongeluk. Een menselijke fout, waarbij twee mensen elkaar niet begrepen,” zeggen ze. “Om het vuur te doven moesten de gangen onder water worden gezet. Hulpverleners konden onmogelijk afdalen om de mijnwerkers te redden. Toen ze na twee weken eindelijk tot diep in de mijn konden afdalen, resteerde er alleen maar lijken. Sono tutti cadaveri…”
Na de ramp
De dagen, maanden en jaren volgend op de ramp waren bijzonder zwaar. “Elk jaar bracht ik mijn schoolrapport naar papa op het kerkhof,” vertelt Sophie. Loris ging vooral naar het eremonument om haar vader te herdenken. “We hadden geen geld, zelfs niets om te eten. De gemeente kwam elke dag langs met wat eten zodat we konden overleven,” herinnert ze zich. De weduwen moesten op zoek naar werk, en naar een nieuwe woning. “De overheid bood geen enkele vorm van hulp aan. We moesten de barakken verlaten en onszelf maar zien te redden!”
Gelukkig was er toch een sprankeltje solidariteit aan de horizon te bespeuren. In Bergen had Emile Cornez al in 1951 een fonds opgericht om families van slachtoffers van arbeidsongevallen te steunen. De weduwen van de Cazier konden daar gebruik van maken. Er kwam hulp vanuit alle hoeken van de wereld. En dan waren er nog de verzekeringen. “Wij waren verzekerd. Een klein lichtpuntje in onze periode van rouw en verdriet,” vertrouwt Sophie toe. Ze kregen uiteindelijk een maandelijkse uitkering, maar pas vijf jaar na het drama.
Na de ramp ging de mijn opnieuw open. Ze bleef actief tot in 1967, dit keer met strengere veiligheidsmaatregelen. “Maar de mensen die er nadien werkten, waren niet meer verzekerd,” merkt Loris op. “Ze hebben geluk gehad dat er geen nieuwe ramp is gebeurd.”
Nooit vergeten
Loris en Sophie beseffen hoe belangrijk hun verhaal en hun erfgoed zijn. Ze willen zo de herinneringen aan hun vaders en van alle arbeiders die omkwamen tijdens de ramp in leven houden. “We mogen vooral het offer van deze arbeiders, die het land vooruit hebben geholpen, niet vergeten,” benadrukt Sophie. Ze worden regelmatig uitgenodigd in scholen om hun verhaal te vertellen en nemen deel aan herdenkingsmomenten. “We mogen niet vergeten waar we vandaan komen. Het is ons verhaal, ons leven, ons geheugen.” Het is ook een belangrijk hoofdstuk in de Belgische geschiedenis. Op 8 augustus 2025 blijft de herinnering in leven. En dat is mede dankzij Sophie en Loris. Dankjewel.

